5 september. Het is een datum waar ik nooit echt aan gehecht heb, tot hij me dit jaar plots bij de keel greep. Op 5 september was mijn vader 15 jaar dood. We verloren hem in 2006 aan een ongeneeslijke ziekte. De diagnose kwam in de lente van dat jaar en nog voor de zomer erop zat, hebben we afscheid van hem genomen. Hij was 57.

15 jaar is niet zo gek lang, als je ’t in perspectief plaatst. Maar het gemis maakt er een onwezenlijke termijn van en het gemis slijt traag. Meer dan eens heb ik me voorgenomen om met dat gevoel aan de slag te gaan. Ik kon er een dagboek schrijven, of een bundel brieven aan iemand die ze nooit meer zou beantwoorden. Maar verder dan wat Facebook-posts en een luttele blogtekst ben ik doorheen de jaren uiteindelijk niet geraakt.

Er is dus geen stapel papier die vandaag herinnert aan hoe ik de tijd zonder mijn vader heb overbrugd. De herinneringen blijven wel, net als het stuk onuitwisbare verdriet. Dat borrelt doorgaans op wanneer het leven baadt in klein geluk. Tijdens zonnige zomeravond aan zee, op een terrasje bij een goed glas, wanneer ik mijn oudste zie ‘shinen’ na een danskamp of wanneer de jongste gezwind afzwaait in de lagere school.

Op zulke momenten is alles goed, maar hakt de realiteit er nog steeds in: hij maakt het niet meer mee. En ook al weet ik dat je dankbaar hoort te zijn voor de tijd die je samen doorbracht, de afwezigheid van die vader blijft het angeltje dat geluk vaak broos maakt.

‘Rouw is de prijs die we betalen voor liefde’, las ik ooit. En dat rouw nooit slijt, maar dat de bubbel eromheen, gevuld met levenservaring, steeds groter wordt. Daardoor raak je 15 jaar na iemands dood niet meer verlamd door het verdriet. Je het de pijn een plek gegeven, maar de bubbel wordt op de meest onverwachte momenten doorprikt en dan neemt het gemis weer even de overhand. Omdat je weet: er is iemand verdwenen en de leegte gaapt.

We zijn 15 jaar verder, ‘mijn papa en ik’. Als achterblijver struikel ik nog geregeld en ongecontroleerd over die gapende leegte. Dat is bikkelhard en in zekere zin mooi, omdat de impact aantoont hoe close we waren. Twee handen op één buik, ondanks de verschillen.

Ik glimlach nog steeds als ik denk aan hoe ons als ukjes meenam op de boot naar Engeland. Hoe hij vertelde over zeevaart, radars, de brug van het schip, zijn job in de haven.
Ik huil zonder tranen als ik dat ene beeld weer voor me zie: dezelfde papa, na de diagnose, huilend op een ziekenhuisbed.
Ik ben zielsgelukkig als ik me herinner hoe we samen konden lachen om dezelfde humor. Hoe we samen Guinness dronken. Zoals op de foto.
Ik zucht als ik besef hoe we elkaar geen duimbreed gunden in discussies, vasthielden aan principe, en de ruzies later weer bijlegden.
Ik ben dankbaar voor wat hij ons heeft geleerd, ook al klonken zijn adviezen vaak als ‘ouderlijk gezaag’.
Ik vind het immens zonde dat hij mijn kinderen nooit heeft gekend.

Ik ben vooral blij om wat is geweest, maar ik breek als de laatste maanden van zijn leven me weer ‘jennen’. Me doen herbeleven hoe de ziekte zijn zelfredzaamheid deed verdampen. Hoe hij op den duur met een potlood in de hand staarde naar een kruiswoordraadsel, iets wou invullen, maar het niet meer kon. Hoe hij dat met zijn typische trots probeerde te verdoezelen. Hoe hij op het laatst geen dingen meer kon uitleggen, geen voet meer kon verzetten, opgesloten raakte in een lichaam dat sluimerend de laatste loodjes legde. Hoe hij uiteindelijk vroeg om er een punt achter te zetten, zoals het op papier stond.

Mijn vader stierf op 5 september 2006. Ik heb in de jaren die verstreken nooit echt aan de dag gehecht, maar 15 jaar later heeft ze me in snelheid gepakt. Op 5 september 2021 nam een goede vriend me daarom mee op de motor. We reden langs de kust onder een staalblauwe hemel, tot in Breskens. We hebben gepraat, gelachen, naar de horizon gekeken en op tal van momenten ook niks gezegd. Ik heb schepen gezien zoals ik ze als kind zag, de dijken afgereden zoals ik dat als kind met mijn vader deed. Ik heb genoten – klein geluk, alweer – en ik heb me gelukkig en tegelijk verdrietig gevoeld. Ik heb de zonnewarmte gekoesterd en de knuffels gekregen die het leven nog steeds de moeite waard maken.

Ik heb beseft hoe vluchtig het leven is. Hoe het propvol schoonheid zit en hoe de rouw en het gemis zich ertussenin nestelen, als stille bondgenoten. Ik vervloek die bondgenoten in zekere zin maar ik weet ook: het is de prijs die je betaalt voor een brok onuitwisbare liefde. Merci daarvoor, mi padre. En merci aan de boezemvriend om er zoveel jaar later te staan, als een soort rots in de branding. Hoe hard de golven in de branding ook beuken: ik vergaar elke dag de moed om verder te gaan. Geen vader zou het anders gewild hebben.

Benedikte

‘He was my North, my South, my East and West,
My working week and my Sunday rest,
My noon, my midnight, my talk, my song;
I thought that it would last for ever: I was wrong’
(naar W.H. Auden – Funeral Blues)